Swiebertje tegen wil en dank
12-10-21
De honderdste geboortedag van Joop Doderer, held van twee generaties
Als de mazzel hem genadig geweest zou zijn, was Joop Doderer dit jaar 100 geworden. Dat zou een eeuwfeest geworden zijn met twee generaties Nederlanders voor wie Swiebertje op woensdagmiddag het wekelijkse fixatiepunt was.
Op de uitzenddagen van de NCRV houdt Joop Doderer grof geschat vijf miljoen kinderen van de straat. Hij is vermomd als een knuffelbare zwerver en schrijver John uit den Bogaard bedenkt een veldwachter als rivaal. De kinderklucht is twintig jaar (1955-1975) een triomfant voor oorlogskinderen tot en met iedereen tot ongeveer 1970 geboren is. En toch wordt Swiebertje gaandeweg voor de hoofdrolspeler een bedreigend label.
De jeugdklassieker begint op 20 april 1955. De tv staat dan zelf ook nog in de kinderschoenen. Swiebertje moet dealen met een burgemeester, die een huishoudster heeft. Ze heet Saartje. Tien jaar na de oorlog is dat Coba Kelling en voor de eerste Bromsnor cast men Tony Foletta. De echte Saartje, die in breed gedragen herinnering voortleeft, arriveert pas tien jaar later en dan hebben de kinderen al drie burgemeesters versleten: Guus Hermus,
Jo Visscher en Jan Blaaser. Er volgen er nog twee: Rien van Nunen en Bert Dijkstra. Hun veldwachter is vanaf 1961 de onvergetelijke Lou Geels.
Vanaf de eerste uitzending lijkt Swiebertje overigens in de verste verten niet op de landloper uit het op 20 oktober 1936 verschenen en voor 80 cent te kopen kinderboek van John uit den Bogaard. Joop Doderer vormt de basisclochard naar eigen goeddunken met een eigen taal.
Joop Doderer is een klassiek geschoolde toneelspeler uit het opleidingsinstituut van Cor van der Lugt Melsert, voor wie televisie aanvankelijk een bijbaan is. In de aanloop van het kinderexperiment staat hij geen moment stil bij de lange levensduur en al helemaal niet bij de impact, die na de eerste tien jaar zelfs verraderlijk wordt voor zijn statuur als acteur. Hij vereenzelvigt zich zo met de bij Swiebertje horende triomfen en deformaties, dat hij – volgens de dagbladkritieken – in andere blijspelen op die creatie gaat lijken.
Dat ontkent hij weliswaar. Maar de interessante exploitatie van de vagebond loopt in de toptijd soms op tot vijf berijdbare schnabbels per dag en dan ontkomt hij er ook zelf niet aan om toe te geven ‘dat ik dan om acht uur ’s avonds pijn in m’n bek heb van die grijns de hele dag’.
Na twintig jaar stemvervorming zet hij er in 1975 definitief een streep onder. De mededeling is vooral tegen het zere been van de acteur Piet Ekel, die Malle Pietje speelt. ‘Het eerste wat hij zei, was’, vertelde Doderer twee jaar later, ‘dat is maar makkelijk wat je flikt, je ontneemt mij mijn sociale zekerheid. Het was de mooiste slagzin die ik in mijn leven gehoord had. Die man dacht echt dat ik tot aan mijn dood toe die rol zou blijven spelen. Bovendien was hij vergeten dat er zeven van de tien uitzendingen half de mist in gingen, omdat hij in paniek raakte als ik iets deed wat niet in het script stond. Daar protesteerde hij voortdurend tegen. In dat opzicht is mijn irritatie naar hem rechtvaardiger dan de zijne naar mij. Hij vergat namelijk waarom de serie een succes was, namelijk omdat ik maar wat aan rotzooide. Als ik uit een deur te voorschijn kwam waarop Ekel niet gerekend had, vond hij zich voor lul staan. Piet Eikel noemde ik hem, maar dat vond ie ook al niet leuk. Wat dat betreft had de regisseur er beter kijk op. Die zette op den duur twee camera’s neer. Dan wist ie zeker dat ik in beeld kwam’.
Een ander memento dat Doderer dwars zit is de dag van het afscheid. ‘Ik kreeg van de NCRV een schilderij van mezelf. Een man van wie ik me afvroeg: wie is dat? Achteraf bleek het in een vloek en een zucht te zijn gemaakt. Het enige wat op mij leek was dat hoedje. Saartje kreeg Saartje en Bromsnor kreeg Bromsnor. Lou Geels was dan nog zo ijdel om het thuis boven z’n open haard te hangen en die van mij staat nu, als ik me niet vergis, ergens in de garage. Als die open staat kan er een hond zijn pootje bij optillen.
Veertien dagen later had iedereen bij de NCRV in de gaten dat ik er de ziekte over in had. Toen kwam er alsnog een stereoradio-installatie, met als gevolg dat de anderen daar weer de kolere over in kregen, want die kregen ‘m niet. En we waren al zo in de watten gelegd, want toen de NCRV vijftig jaar bestond, moest er een tournee gemaakt worden met alle paradepaardjes. Wij de provincie in. Op de laatste avond kregen wij twee consumptiebonnen. Plus een doos die dicht was. Grote surprise. Wij allemaal: dank je wel, dank je wel. Maar dan maak je de doos thuis open en dan zit er een vochtigheidsgraadmeter in, met onderin de kleine lettertjes: U ook NCRV? Zo’n ding kreeg iedereen die een nieuw lid aanbracht. Achteraf was ik blij dat ik op de slotavond zelf nog een fles champagne mee had genomen. Dat gaf nog een persoonlijk cachet aan de zaak’.
Voor welk blijspel Joop Doderer de jaren daarna ook wordt gevraagd, overal trekt men een vergelijking met zijn kinderrol als zwerver. Zelfs in de recensies op zijn eigen exclusieve Joop Doderer-show (NCRV, 1968) staat onomwonden dat de televisiekijker een avondlang een mascotte van Swiebertje heeft gezien. En die kritiek komt vaker terug. ‘Zo vaak zelfs dat ik dacht: zie je wel, je kan zo’n serie niet ongestraft zo lang doen. Vroeg of laat slaat je eigen succes je om de oren. Er is daarna een tijd geweest dat ze me bijna nergens meer voor vroegen. Je was de lolbroek, die niet naar binnen kwam, maar naar binnen viel. Bovendien haalde recensenten in die periode hun neus op voor kluchten. Maar als we die kluchten speelden in Shakespeareaanse kostuums dan was het weer wel cultuur.’
‘Ik ben eigenlijk een hele strenge man’, zou Joop Doderer vertellen vijf jaar na zijn afscheid als Swiebertje. ‘Dat heb ik van mijn vader. Mijn ouwe heer presteerde het, toen ik net aan het toneel was, om naar Cor van der Lugt Melsert te stappen met de vraag of hij ervoor kon zorgen dat ik met de lunch thuis was: wij eten traditioneel met de familie om twaalf uur en niet om vijf over twaalf. Dat zei hij tegen de directeur van de Amsterdamse Stadsschouwburg. Ik was er volontair en als een kind zo blij dat ik bij het toneel zat. Er werd in die tijd van elf tot drie uur gerepeteerd, maar Joop moest om twaalf uur thuis komen eten. Ik heb me dood geschaamd.’
‘Mijn vader was een man die voor het slapen gaan, kwam controleren of je kamer opgeruimd was, de boeken op de plank. Ik heb er vroeger natuurlijk eindeloos de schurft over in gehad, maar het heeft me wel een stuk discipline bij gebracht. Als de boeken niet netjes op de plank lagen, stond een minuut later mijn kop verkeerd. Het vervelende is alleen, dat ik het van andere mensen nu óók verwacht. Ik ben reuze gedisciplineerd. Het potlood moet tot aan het puntje geslepen zijn. Altijd overal op tijd. Niet altijd in m’n hum, maar wie wel? Slaan doe ik niet, maar ik betrap me er wel op dat ik met zachte drang in relatie tot mijn zoon van zes op dezelfde toer ga als mijn vader vroeger met mij. Jij hebt rommel gemaakt, en dan niet je moeder ervoor laten opdraaien. En dan kijkt ie me aan met een gezicht alsof ie wil zeggen: wat heb ik nou aan mijn fiets hangen. Zes jaar.’
Joop Doderer woont dan met z’n jonge gezin op het Kaageiland, het pontje over. ‘Hier is geen school, dus wordt mijn zoon met de auto naar school gebracht en met de auto gehaald. Hij weet niet beter. Iets anders komt niet in z’n hoofd op. En als het dan mooi weer is, en ik ga een keer op de fiets, dan is het eerste wat ie zegt: is de auto stuk? Nee, zeg ik dan. Waarom ga je dan op de fiets? Omdat het lekker weer is. Nou, ik vind het maar koud. En moet ik achterop? Ja, zeg ik dan, niet op m’n schouders. Hij laat dus goed merken dat ie niet op de fiets wil. Zes jaar.’
‘Ik heb drie kinderen. De oudste woont weliswaar niet hier, maar als ik weg ben voor opnames voor HET DAGBOEK VAN EEN HERDERSHOND mis ik ze alle drie al na een halve dag. Dat had ik vroeger nooit kunnen voorstellen. Toen leefde ik voor de lol. Drinken, droog staan. Tweemaal trouwen. Dat waren uitersten. Nu zou ik er niet meer aan moeten denken om nog zo’n leven te kunnen leiden.’’
Eind jaren zeventig filmt Doderer in Hongkong, Engeland en Nairobi. ‘De tijd dat ik dan van huis ben is een aanslag op mijn leven. Maar het is een film van Otto Preminger en dat is zoals je weet niet de kleinste regisseur: Cleopatra,
Anne Frank. Dit kon ik eenvoudigweg niet laten schieten. Eindelijk eens totaal iets anders. Geen Piet Ekel, maar een man in een suite, op de zeventiende verdieping van het Sheraton-hotel in Londen, die me streng aankijkt. Een vreselijk grote kerel, een grote kale kop en een hele zware stem.
Mister Doderer?
Yes.
Sit down. Did you read the script?
No.
Why not?
En dan ga ik als een boer uit Holland uitleggen dat ik pas eergisteren gebeld ben en dat ik midden in de opnamen zit van GOED VOLK van Eli Asser, wat die man natuurlijk geen moer interesseert.
Maria, zegt Preminger tegen z’n vrouw, give mister Doderer the script. Go to your hotel, and read it.
Ik stond binnen vijf minuten weer buiten. Mijn God, dacht ik, daar sta ik dan. Ik ben teruggegaan naar mijn hotel, heb een whisky besteld en ben dat script gaan lezen. Ik wist dus welke rol: Cornelius Muller, kolonel van de geheime dienst van Zuid-Afrika. Ik heb het uitgelezen, overgelezen, nog eens gelezen en ik ben teruggegaan.
Ah, mister Doderer, did you read the script?
Yes, sir.
Do you like the part?
Yes, sir.
No objections?
No sir.
Okay. En tegen zijn vrouw: I like him. I like the mustache, I like the look in his eyes. Good, we are going to South Africa.
De eerste scène die ik moest doen, ging fout. Ik klap een autodeur dicht met m’n elleboog.
Stop. What are you doing? Why are you closing the door?
Let’s try again.
De tweede keer: ik stap uit en blijf met m’n jas aan de knop van de deur hangen. Dan denk ik: die Preminger denkt vast dat ie een of andere particuliere komiek heeft ingehuurd, die de film naar zich toe wil trekken. Zo geroutineerd ik dan ook ben, dan sterf ik toch duizend doden.
De derde keer. We stappen uit, maar nu laat de chauffeur z’n koffertje vallen. God zij dank, ik ben dus niet de enige.
En wat doet Preminger? Hij verdwijnt en gaat koffie drinken. Die man denkt: wat heb ik nou voor een stelletje mafkezen om me heen. Maar het is voor iedereen wel de eerste dag. ’s Avonds blijkt hij dan toch een bijzonder charmante man te zijn, die ook een goed glas wijn niet uit de weg gaat. En zelf heb ik dan toch iets over me van: toch knap een eigen caravan waar je eigen naam op staat, een eigen kleedster en een juffrouw die vraagt wat ik eten wil. Dat streelt toch mijn ijdelheid.’
Joop Doderer overlijdt in 2005 na een internationale filmcarrière, die hij na Swiebertje vrij onzichtbaar voor de Nederlandse televisiekijker afdwingt. Toch staat er op zijn graf op de Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied een replica van het borstbeeld van hem als zwerver.
‘Maar ik blijf een acteur van de ouwe stempel. Dat was een stevige generatie met vakkennis’, zou hij er bij een van onze laatste ontmoetingen nog een keer hardop inwrijven. ‘Want bij Goede Tijden Slechte Tijden staan mijn tenen krom in mijn schoenen. Die gasten helpen het vak naar de sodemieter.’